Bij wijze van inleiding

Op 4 januari 2001 trok ik met een loodzware rugzak op mijn rug en een interrail treinkaart in mijn zak, de deur van de Lage Rijndijk 92c achter mij dicht. Voor mij lag een maand lange reis in het verschiet. Dat ik naar Italië ging, was het enige dat ik wist. Ik liet mijn 3 huisgenotes in onwetendheid achter.

Ik hield zorgvuldig een dagboek bij gedurende deze maand. Elke avond priegelde ik in een schriftje mijn belevenissen. Het is tijd geworden dit verhaal te publiceren. Daar gebruik ik deze blog voor.

Veel leesplezier,

Hendrik-Jan

zaterdag 13 januari 2001

19.30 uur, Rome

Eindelijk mag ik jullie weer begroeten en doe ik mijn schriftelijke mond voor jullie open. De stad Rome omhelsde mij gisterenavond vanuit het duister met een hartstocht en vurige liefde zoals alleen deze hoofdstad van de westerse wereld –en van mijn denken- dit kan doen. Het lawaai van brommertjes, ziekenwagens en stinkende bussen klonk voor mij als een welluide symfonie in de oren. Alles bleek onvindbaar te zijn, want het station bij de termen heeft een grootse gedaanteverwisseling ondergaan. Alsof het een ontwaakt is met een nieuw schild en een heuse mestkever is geworden. Die schoonheid die het nu bezit, was anderhalf jaar geleden –bij mijn laatste bezoek aan de stad- nog verborgen achter een houten beschutting. Nu zag ik gladgestreken vloeren en t.l.-verlichting gaf de hal de indruk van een ontvangsthal in een grote luchthaven.

De metro was voor mij helemaal onvindbaar en de kaartjes voor de ondergrondse kon ik eveneens niet bemachtigen. Toen ik eindelijk, met de juiste kaartjes op zak, de juiste metrolijn probeerde te vinden, verstoorde een man mijn speurtocht. Hij sprak mij eerst enthousiast aan in het Italiaans en wilde niet geloven dat ik uit Nederland kwam. ‘Je verstaat Italiaans,’ riep hij. Mijn ontkenning mocht niet baten: ‘Je zit me te dollen, want je verstaat wel Italiaans.’ Een paar zinnen later ging hij toch over op Engels, omdat hij mij niets met zijn snelle gebrabbel duidelijk kon maken. Hij wilde mij duidelijk maken dat ik een andere bus moest nemen dan die in mijn dierbare reisgenoot Lonely Planet stond vermeld. Hij toverde voor mij totaal onbekende kaartjes uit zijn zak. In elk geval leken ze in de verste verte niet op de kaartjes die ik zojuist had aangeschaft.

Zijn gezicht nam al een iets dreigender houding aan: ‘You take bus 911 and you are very fast there.’ Mijn wantrouwen steeg met de minuut en ik weigerde dapper. De beste bedrieger bleek niet zo eenvoudig van zijn bedriegelijke voorneming af te helpen. ‘I’am born at Rome and I know the way very well.’ De Romein probeerde mijn Hollandse eigenwijsheid nog altijd te trotseren; hij was niet van mij weg te slaan en bleef maar doordrammen. Totdat ik resoluut meldde niets van zijn aanwijzingen –hoe vriendelijk bedoeld- aan te trekken en mijn eigen route te nemen op mijn eigen wijze. Hij droop met een gezicht vol teleurstelling en boosheid af, alsof hij een zojuist gemarteld hondje betrof. Zijn pootjes hinkten met hem weg.

In al deze verwarring moest er natuurlijk weer iets misgaan. Ik stapte de verkeerde metro in, waar ik twee haltes verderop achter kwam. De weg terug reed in een overvolle metro langs het perron. Daarin moest ik mij dus verwringen tussen de grote schare mensen en de vele stangen. Half gedragen door de massa stond ik daar leeg te zweten. Gelukkig pakte ik bij de overstap de juiste bus en daar kreeg ik hulp van een allervriendelijkste Romeinse. Ze wees mij zelfs de juiste plaats van bestemming: het Olympisch station. Haar vinger wees naar een walgelijk lelijke betonnen bunker, naar model van de vesting in Ravenna. Daar was dus de plek des onheils. De receptionist in het hotel verwelkomde mij met een zinnetje Nederlands: ‘âtelèik bedaânkt.’ Dat antwoordde de bebaarde onderkin mij toen ik hem het paspoort gaf.

In de kelder at ik een rijkgevulde maaltijd en toen ik terugkwam in mijn slaapkamer, wachtte een nieuw drama mij op. De kamer waar ik de nacht zou moeten doorbrengen, bezat een fraaie oceaan van water op het vloerbedeksel. Langs de muren van de gang stroomde een fontein van vocht en de lavastroom van water vervolgde de weg naar mijn bed. Ik kon dit nieuw aangediende leed absoluut niet verdragen en liet een paar vloeken uit mijn mond varen. Ze zeilden rustig verder over het meer dat de vloer inmiddels bedekte. Onderwijl zag ik de Canadese organist driftig door de gang rennen met een groot aantal lakens onder zijn arm. Hij keek mij even aan met een lichte verbazing –hé, jij hier?- en veegde wat met de lakens over de vloer. Hij gaf mij een deel van de lakens om mee te werken aan de bouw van deze nieuwe lakendam. Zo kon onze kamer voor verdere rampspoed gespaard blijven. Ik werkte actief mee aan deze bescherming voor de nacht. ‘Ja, jij bent een Nederlander,’ verzuchtte de Canadees toen daar enige momenten later een prachtige lakendam in de deuropening lag. Het incident had mij echter dermate aangegrepen dat ik direct wegvluchtte en de eerste de beste bus in de richting van het centrum nam.

De Trevi-fontein bereikte ik buitengewoon snel en ik luisterde naar eenzelfde geklater als er op dat moment ongetwijfeld langs de muren van de gang in het hotel droop. Wat is deze fontein toch prachtig. Neptunes beveelt over het water. Zijn vinger wijst naar de toeschouwer, met een grotere strengheid dan de dame in de bus naar het hotel wees. De gevleugelde paarden rijzen levensecht op vanuit het water als brute monsters.

Ik tuurde naar dit uitgehakte toneelstuk en ik zag –in mijn verbeelding weliswaar- enige dolce vita’s in het water rondspringen. Ze droegen prachtige jurken. Ik staarde een tijd lang naar dit kunstmatig natuurlijke tafereel of een paar ogen met eenzelfde tinteling als het groenig klaterende water van de fontein, keken in mij. Ik wentelde mijn ogen guitig af naar de juiste tinteling. Ik kon het niet laten mijn blik korte tijd later weer in de zeegroene ogen te begraven. Nog altijd staarden ze mij aan. Mijn reisgenoot, de Loney planet, bood uitkomst. Een stem klonk op door het klaterende water heen. ‘Do you speak englisch?’ vroeg de stem mij. Ik keek in de richting waar het geluid vandaan kwam; het bleek de eigenares van de ogen te zijn. Ik knikte beleefd, doch vriendelijk naar haar en stamelde daarbij een mompelend ‘yes’.

De dame in kwestie vroeg mij waar ik vandaan kwam, ‘the Netherlands’, wat ik deed, ‘student comperatieve literature’, etc. Ik antwoordde de vragen door hetzelfde terug te vragen. Ze was een Amerikaanse en was net anderhalve week in Rome. Ze studeerde ‘architecture’ en zou vier maanden in de hoofdstad van de Westerse wereld gaan verblijven. Nu zat ze hier bij de fontein te wachten op een film die dadelijk beginnen zou. Ik prees haar in jaloerse bewoordingen over de mogelijkheid om ‘architecture’ in een stad als Rome te mogen studeren. Ja, zij was er zeer gelukkig mee en haar ogen glinsterden nog meer met het water van de fontein mee.

Tussen de vele pauzes door waarin ons stroeve gesprek verliep, sprak de fontein in het kletterende water; als een rivier die zijn weg afgelegd en nooit meer terugkomt. Zij bleef zitten op een drietal meters van mij af; ik zat in een gesculptureerde houding op de hoek van het bankje, alsof een leerlingbeeldbouwer mij ruim twee eeuwen terug op een verloren plaatsje voor de fontein uitgehakt had. De bezoekers zouden mijn schepper geprezen hebben vanwege zijn treffende voorspelling uitgehakt in steen, van de éénentwintigste eeuwse, oubollige mens.

Ons gesprek vorderde een weinig, hoewel ik geprobeerd had het vuur warm te houden door af en toe een vraagje te stellen. Onderwijl staarden we elkaar en de fontein liefdevol en verwachtingsvol aan. Maar het water vloeide te hevig om een fel liefdesvuur te laten ontbranden. Daarom toog ik na haar advies in de richting van de Spaanse trappen om daar in mijn eentje nog na te genieten van dit romantische avontuur. Bij het weggaan wierp ik de fontein en haar guitig nog een blik toe. Zij staarde eenzaam op het bankje naar het glinsteren van haar eigen ogen. Even meende ik een teleurstelling in haar verwaterde blik te zien.

In het hotel was het water niet gaan minderen en de lakentoevoer trouwens ook niet. Onhandig lagen ze verspreid over de grond en ze waren doorweekt van het vocht. Volgens de eigenaar kwamen de tranen van boven. Daar was geen verdekt Mariabeeld opgesteld, maar de damesbadkamer. Hij had die inmiddels gesloten en hij hoopte met deze rigoureuze ingreep de watertoevoer naar onze kamer te verminderen. Inmiddels trof ik met mijn Canadese kamergenoot de voorbereiding voor een heus deltaplan. We schoven de lakens met het water naar de gang terug en verstevigden onze dijk in de deuropening door meer lakens aan te voeren en deze vervolgens met de voeten aan te stampen. Om de nacht echt droog te houden, legden we voor de zekerheid een slaperdijk aan op een meter afstand van de echte, gelegen tussen de twee kasten die tegen de hoeken van de kamer stonden opgesteld.

Vanmorgen ging ik het Vaticaans museum bekijken. Verwachtingsvol trok ik erheen in de hoop een leeg museum aan te treffen. Het tegendeel was het geval. Al was het minder druk dan bij mijn vorige bezoek in de zomer van 1999, er stonden toch rijen mensen voor de kassa’s en in het museum zelf was het eveneens niet rustig. Ik heb veel gezien, enkele schilderijen van Carravadigo en zijn school en veel antieke beelden. Voor de Laokoön stonden drommen Japanners en Amerikanen, die voor de beeldengroep stonden enkel om hun thuisfront te kunnen laten zien dat ze er werkelijk gestaan hadden. Tussen de flitslichten door probeerde ik de beeldengroep te bekijken. Het viel mij weer op hoe gedetailleerd het werk is. De prachtige kronkelingen van de slang en de lichamen van de heren. Alles in sublieme verhoudingen en levensecht. Tot aan de uitdrukking op het gezicht van Laokoön toe. Ik kan geen reden bedenken waarom je voor een foto bij al dat schoon zonodig met je eigen kop moet.

De kamers van Rafaël deden mij de weifeling van Goethe begrijpen. Is hij nu beter of slechter dan Michelangelo. Wel luier: hij liet het grootste gedeelte door zijn discipelen schilderen. Toch sprak zijn werk mij erg aan. De prachtige verhalen van de vroegchristelijke kerk met Leo en Attila, die voor mij al waren gaan leven door de debuutroman van de schrijver Jan van Aken, zag ik terug samen met de kroning van Constantijn. Dit alles maakte ik mee door de prachtige verbeelding van Rafaëllo, of één van zijn leerlingen…

De Sixtijnse kapel maakte mij echt stil. Ondanks de mensenmassa die de kapel vooral als een ontmoetingsruimte zag. De druk pratende menigte had zeker niets anders te doen onder deze prachtige cultuur; ik gaf mij ogen de kost en voelde spoedig een kramp in mijn nek van het vele staren naar de hemel. Michelangelo was een stuk vlijtiger dan zijn collega Rafaëllo, die een paar meter verderop schilderde. Vier jaar lang hing de grote beeldhouwer, die slechts incidenteel geschilderd had, onder aan het plafond. De mensen op de schilderingen lijken erg op de noeste en uiterst werkelijke beelden van de meester; misschien schilderde hij wel alsof hij aan het beeldhouwen was. Het lijkt wel of hij hakkend met het penseel aan het schilderen is geweest.
Veertig jaar later heeft hij het laatste oordeel geschilderd op de wand; het werk is in een prachtige tint geschilderd. Het eerste tafereel dat hij op het plafond schilderde, was de zondvloed. Hier zie je dat hij nog zoekt naar een vorm en hij vindt deze al binnen het tafereel. De zondvloed is erg gedetailleerd, terwijl hij later schilderde alsof het beelden waren. Hierdoor gaan de afbeeldingen juist leven. In het laatste oordeel heeft hij zijn vorm helemaal gevonden, Ik vond dit het meest overtuigende element van Michelangelo. Ook al heb ik dit allemaal eerder gezien (de baard van Jezus is nog altijd fris geschoren), mijn bewondering is er niet minder om geworden. Nog voor ik de Sixtijnse kapel verliet, verlangde ik naar het volgende bezoek. Wat dat aangaat lijkt een bezoek aan de Sixtijnse kapel nog het meeste op douchen: als het gezien hebt, voel je je helemaal schoon. De oplettende lezer mag een wedergeboorte zien in deze metafoor; alleen ik voelde mij alweer vies voordat ik de kapel reeds verlaten had.

De middag verbracht ik in de prachtige tuin van de Villa Borghese. Veel Romeinen had hetzelfde idee voor hun vrije zaterdagmiddag post gevat en er heerste in de tuinen een uiterst gezellige en gemoedelijke sfeer. Veel skaters passeerden mij en ik hoorde regelmatig een olijke kinderkreet opklinken vanuit het gewoel. Met vreugde las ik onderwijl Goethe. Helaas werd ik een aantal malen uit mijn lezen gewekt door nicotineverslaafden die mij vroegen om een sigaret.

Het monument van Goethe, in de viale Goethe, heb ik eveneens bezocht. Tegelijk las ik op de sokkel zittend een gedeelte uit zijn reisverslag. Het beeld is een grootse sculptuur die een door de tijd veroorzaakte bruinige tint heeft. Voor het eerst deze reis kreeg wenste ik mij een fototoestel toe, want ik was bang dat woorden te weinig getuigenis gaven van het moment bij het standbeeld. Helaas kan ik niet tekenen, want dan had ik het in lijnen geschetst. Voor mijn gevoel is het woord hier ontoereikend voor. Via de Viale Goethe liep ik naar de villa om er uitgebreid te gaan kakken. De meeste museale toiletten zijn de beste en schoonste in haar soort die ik ken en zij horen altijd tot de vaste pleisterplaatsen tijdens mijn reizen. Wat dat aangaat neem ik de tips van de dak- en thuislozen altijd ter harte: gratis en voor niks mocht ik uitgebreid toiletteren.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten