Bij wijze van inleiding

Op 4 januari 2001 trok ik met een loodzware rugzak op mijn rug en een interrail treinkaart in mijn zak, de deur van de Lage Rijndijk 92c achter mij dicht. Voor mij lag een maand lange reis in het verschiet. Dat ik naar Italië ging, was het enige dat ik wist. Ik liet mijn 3 huisgenotes in onwetendheid achter.

Ik hield zorgvuldig een dagboek bij gedurende deze maand. Elke avond priegelde ik in een schriftje mijn belevenissen. Het is tijd geworden dit verhaal te publiceren. Daar gebruik ik deze blog voor.

Veel leesplezier,

Hendrik-Jan

maandag 29 januari 2001

13.25 uur, Catania

Temidden van radiogeschetter en een meezingende bardame zit ik in een café aan de Victorio Emanuelle II. Catania is een chaotisch stad, bezit een grauwe kleur en doet in z’n totaliteit aan een achterstandswijk denken. Het is erg moeilijk om door die grijze en zwarte kleuren een mooie stad te zien. Dit probleem wordt nog eens versterkt door de criminaliteit. Catania heeft de naam ‘Chicago van Sicilië’. En door het regenachtige weer. Daar komt nog bij dat op deze maandag alles potdicht zit, waardoor ik geen enkel gebouw van binnen kan zien.

Maar de bardame maakt veel goed. Ze kijkt charmant in mijn richting en weet de spiegels achter de bar goed te benutten. Het is een kijken dat tegen flirten aan zit. En ik laat me heerlijk in het spel meevoeren. De Italianen kunnen zo heerlijk ongegeneerd flirten, zonder dat daar enige verdere bedoeling achter zit. Voor een afstandelijk mens als ik is dat heerlijk. Want ook ik weet: als je verder gaat, blijken charmes te verdampen en maken ze plaats voor een harde knauw waar je je leven niet meer zeker bent, zeker in dit Siciliaanse Chicago.

Gisteren had ik een luierdagje. Hoewel het weer, bewolkt maar droog, daar niet echt aan bijdroeg. Ik hing vooral rond en schreef het grootste gedeelte van een essay over dichten. De strekking is dat ik ongeschikt ben als dichter en met behulp van de nodige metaforen bewijs ik het tegendeel. Ik was van plan om het opstel over elektronische post naar de ‘gedicht van de week’-lezers te sturen, maar gaandeweg het schrijven ontdekte ik dat het beter voorgelezen kan worden. Ik wil dus, in overleg met het NNP, wel een lezingavond organiseren, zodat ik mijn ei goed kwijt kan.

Het verblijf in Siracusa doet mij goed. In mijn ‘stamkroeg’ loopt de barman bij mijn binnenkomst al naar het espresso-apparaat om mijn cappuccino klaar te maken. De mensen zijn hartelijk en ik converseer met handen en voeten, wat een hoop vreugde met zich meebrengt. Ze spreken met mij over het weer en de verschillen tussen Nederland en Sicilië. Ik voel mij zo erg thuis hier, dat ik zeker een keer wil terugkeren. Wel voor langere tijd en met een mondje vol Italiaans, waardoor ik wat makkelijker aansluiting kan krijgen.

Ze zijn hier erg vrijgevig. Zonder enige moeite durven ze dan ook de vreemdeling een gunst te vragen. Talloze malen word ik aangeklamd voor een ‘sigarette’. Gisteren zat ik op een terrasje het essay te schrijven. Op losse blaadjes, gescheurd uit een van de vele schriften die ik bij me draag, pende ik de verhandeling. Mijn opzetje op een ander los blaadje bij de hand waardoor ik een draad had om één of andere structuur te hebben. Ook de metacommunicatie voegde ik toe, zodat de lezer of toehoorder een menukaart bij de hand heeft en weet wat hij te eten krijgt. Het schrijfwerk werd opgeschrikt door een zacht kloppen op mijn bovenarm.

Een meisje van een jaar of zes, drukte met haar handjes op mijn bovenarm. ‘Signoro’ kwam uit haar mondje. Ze veegde at van haar gitzwarte, halflange haar met de andere hand voor haar gezicht weg. ‘Signoro’, herhaalde ze en ze wees naar het papierwerk op het wankele tafeltje. Ze vroeg of ze een velletje maagdelijk papier mocht hebben. Het vingertje keek begeerlijk naar het lijntjespapier. Ik pakte een los blaadje uit het opstel en gaf het haar. ‘En voor mijn broertje eentje’ en het handje wees in de richting van een klein ventje dat op een crossfietsje zat. Het jochie kwam mijn richting opfietsen en parkeerde zijn fietsje op enkele centimeters van mijn tafeltje. Zijn handje opende zich begeerlijk. Ik scheurde een velletje uit het schriftje en gaf het hem. Het kereltje griste het uit mijn handen. ‘Nog eentje’, riep het meisje enthousiast, maar de jongen corrigeerde haar wijselijk met een opgeheven wijsvinger. ‘Maria, basta’, voegde hij er vaderlijk aan toe. ‘Si basta’, mompelde ik bevestigend. De beide jongelieden keerden zich om, vergezeld van de wapperende streepblaadjes. ‘Wat kun je een kind toch gelukkig maken’, dacht ik nog toen ik weer verder ging met het verhaal over het sonnet.

Korte tijd later zag ik, in een overpeinzing waarbij ik even van mijn werk opkeek, het jongetje en het meisje weer. Ditmaal waren ze vergezeld van een oudere zus. Haar jonge perzikborstjes priemden enkele centimeters door het strakke shirtje heen. Vlak boven de kogelronde buik bij haar middel. Het leek nog het meest op het dranktonnetje dat om de nek van een berghond bengelt om zijn slachtoffers mee warm te krijgen. Haar buik bungelde mee met haar pas en aan haar hand hield ze het fietsje vast. Het leek wel of er een halve zandloper op stelten door de straat liep, want haar achterwerk bleek even rond te zijn als haar buik. Het kleine meisje wees naar mij en tikte haar oudere zuster op de zandloperbol. Ze mompelde wat naar haar, waarna ze zich naar mij keerde en met een enthousiast armzwaaien ‘ciao’, riep. Ik knikte beleefd als antwoord en de colonne liep verder. Mijn gedachten herhaalden zich als ik had toen ik de blaadjes net overhandigd had aan de kinderen. Alleen zag ik ditmaal geen fladderende briefjes, enkel het waggelen van een halve zandloper op stelten, vergezeld met twee kinderen. Wellicht zou het kleine meisje naast de halve zandloper op stelten met het vallen van het zand in de zandloper, eenzelfde reliëf gaan vertonen, dacht ik erbij.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten