Bij wijze van inleiding

Op 4 januari 2001 trok ik met een loodzware rugzak op mijn rug en een interrail treinkaart in mijn zak, de deur van de Lage Rijndijk 92c achter mij dicht. Voor mij lag een maand lange reis in het verschiet. Dat ik naar Italië ging, was het enige dat ik wist. Ik liet mijn 3 huisgenotes in onwetendheid achter.

Ik hield zorgvuldig een dagboek bij gedurende deze maand. Elke avond priegelde ik in een schriftje mijn belevenissen. Het is tijd geworden dit verhaal te publiceren. Daar gebruik ik deze blog voor.

Veel leesplezier,

Hendrik-Jan

donderdag 4 januari 2001

In de trein van Utrecht naar Basel

Eindelijk: vakantie! Hiernaar heb ik ontzettend verlangd. Al vanaf de zomer wist ik dat ik dit wilde. Maar hoe dichterbij de voorgenomen maand januari kwam, hoe huiveriger ik werd. Toen ik uiteindelijk gisteren naar het station toog om een kaartje te kopen, ging dit met een lichte rilling gepaard. De angst dat het fout kan gaan, beheerste mij. Wil ik aan de ene kant bewijzen dat er aan de andere kant gaan angst is? Ik weet het niet.

De boeken lagen gisteren al op mijn tafel voor het raam. Ik wilde veel meenemen. Uiteindelijk bestond de stapel uit: De gebroeders Karamazov van Fodjor Dostojevski; De Italiaanse reis van Goethe (in een vertaling omdat ik de vorige keer bij het lezen van de Duitse versie zoveel gemist had); en van Tolstoj de dikke bevalling Anna Karenina. Graag had ik meer op mijn tafel gelegd, maar de vele reisboekjes vragen ook hun ruimte. Vanmorgen staarde ik naar de stapel en vond de berg toch iets te magertjes. De broers Karamazov kregen er een zusje bij:  Boze geesten.

Tijdens deze zware arbeid, waar overweging meer energie kost dan het oppakken en terugleggen van de boeken, hoorde ik aan het geklepper van de brievenbus en een harde bons erna, dat de post aankwam. Een verse Groene Amsterdammer lag op de deurmat. Onder de titel, zag ik twee blauwe ogen mij liefdevol aankijken: Gerrit Komrij! Juichend bladerde ik het blad door en las vluchtig de artikelen die in dit nummer gewijd aan de Dichter des Vaderlands, stonden. Hals over kop rende ik naar mijn boekenkast Nederlandse literatuur, rechts van de wastafel en ik voegde Komrij’s autobiografie en de roman Over de bergen toe aan de stapel boeken voor het raam.

Na het inleveren van mijn verslag voor wetenschapsjournalistiek, mocht ik de rugzak inpakken. Ik moest nog een trui aan de reisgaderobe toevoegen. Urenlang door een stad slenteren kan zelfs in een warm land koud zijn, had mijn moeder beweerd. De ruimte werd te klein en zodoende moesten de Boze geesten uiteindelijk thuisblijven. Bezorgde ouders belden mij nog en een vaderlijke broer sprak mij vermanend toe: ‘kijk uit laat je niet overvallen.’ Praag zat nog te vers in zijn geheugen, maar door zijn woorden ook weer in het mijne.

Ik vluchtte nog snel naar ‘Het kruitvat’ voor de laatste boodschappen en de douche moest ik eveneens voor de laatste maal gedag wateren. In de gang kwam ik nog twee huisgenotes tegen. Ik wenste ze, in mijn beleefdheid, vriendelijk nieuwjaar toe. En dat terwijl ik ze het vorige jaar nog verwenste. ‘O ja, gelukkig nieuwjaar,’ zei er eentje en gaf mij een zweterig handje. ‘Ja maar dat waren andere mensen,’ reageerde ik. Ze waren samen aan het eten koken, iets waarbij ze van de naam Hendrik-Jan nog nooit gehoord hebben. Ze waren zo verzonken geraakt in een gesprek naar aanleiding van mijn nieuwjaarswens, zodat ik zonder problemen kon weglopen.

Over de vakantie die binnen een half uur op handen zou zijn, repte ik met geen enkel woord. Korte tijd later liep een wankelende maanastronaut van de even onstabiele trap af. Hier bleek de zwaartekracht echter beduidend sterker te zijn dan op de maan. Ze zagen mij niet. Als ze iets gevraagd zouden hebben als: ‘Wat ga jij doen?’, zou ik ongetwijfeld antwoorden: ‘O, gewoon, een maandje op vakantie.’ Maar achter mij was alleen een zwart, stijgend gat. Ik trok de deur achter mij dicht met een volle grijns (‘deze kleine stap is een hele stap voor de mensheid’) van voorpret. Misschien zouden ze bezorgd raken (de plantjes hadden een flinke plas water gehad) en gaan bellen naar diverse instanties. Maar dat ze dat niet doen, weet iedereen, behalve ik...

Nu zit ik hier, in een coupé met een (Zuid-)Koreaan en twee Amerikanen. Ene King Beng, een Johny en een Mary vergezellen mij. Ik sprak met ze en ontdekte dat je als je alleen reist, heus wel gesprekken hebt. Met King Beng discussieerde ik over allerhand zaken, in mijn steenkolen-Engels. Zijn Engels is ook gebrekkig, dus dat scheelt. Zo sprak hij over een groot Nederlands schilder met de naam ‘Babo’, waar hij verzot op was. Ik wist werkelijk niet waar hij het over had, totdat ik een foldertje zag met de zojuist uitgesproken naam: Van Gogh!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten