Bij wijze van inleiding

Op 4 januari 2001 trok ik met een loodzware rugzak op mijn rug en een interrail treinkaart in mijn zak, de deur van de Lage Rijndijk 92c achter mij dicht. Voor mij lag een maand lange reis in het verschiet. Dat ik naar Italië ging, was het enige dat ik wist. Ik liet mijn 3 huisgenotes in onwetendheid achter.

Ik hield zorgvuldig een dagboek bij gedurende deze maand. Elke avond priegelde ik in een schriftje mijn belevenissen. Het is tijd geworden dit verhaal te publiceren. Daar gebruik ik deze blog voor.

Veel leesplezier,

Hendrik-Jan

zaterdag 3 februari 2001

15.00 uur, Veenendaal

Ik ben weer terug in Nederland en schrijf nu de rest van het verhaal over de terugreis van Milano naar Leiden.

Donderdag hing ik een beetje rond in Milano. Ik weet nooit zo goed raad met deze stad. Typisch Italiaans is ze niet, daar is ze te modern, te correct, te netjes en te economisch voor. De bekende Italiaanse lichtvaardigheid van ‘morgen weer een dag’ ontbreekt er. De mensen met de zonnebrillen op, zijn in feite het enige Italiaanse aan de stad. Voor de toeristen hangt er echter een idee aan mode en kledingontwerpers. Ze willen hoe dan ook, de onterecht beroemde, Duomo bezoeken. Ze moeten dat ding zien, samen met de even beroemde Gallaria Vittorio Emannuelle II.

Ik heb het niet erg op Milano. Dat gevoel had ik er al bij de eerste aanblik en het lijkt steeds weer bevestigd te worden. Zeker, het station is mooi. Weliswaar mooi door de monumentaliteit. Een enorm gebouw dat qua formaat niet onder doet voor de Sint Pieter. Hoge roltrappen brengen de bezoeker naar beneden, alsof hij Mozes is die afdaalt van de berg. Ook de bogen over de perrons versterken het idee van de kathedraal. Als daar nog het gezang van de omroepberichten doorheen klinkt, waan je je helemaal in de hoogmis. Ze zouden nog een groot orgel ergens moeten neerplanten, achter het grote vertrekbord bijvoorbeeld en dan kan het hemels geluk van de trein helemaal op.

Ik bezocht dus traditiegetrouw de Duomo die telkens weer, mij met een lichte afschuw vult. Van binnen val je echt in het duister en zou je gelijk willen bekeren tot de meest strenge vorm van het katholicisme. Alleen de orgels (vier stuks, twee oude en 2 moderne) kregen mijn bekoorlijke goedkeuring. Daarna vluchtte ik weer snel het stadsgewoel in. De Gallaria de Vittorio Emanuelle II is zeker een blik waard. Het bouwwerk is eveneens mooi door haar monumentaliteit. De Napolese variant, iets kleiner, vind ik subtieler en vriendelijker ogen. Ook is die wellicht beter gesitueerd, niet zo in het oog vragend als de Milanese passage. Toch heb ik met plezier mijn schoeisel laten schaatsen over het schoongeboende marmer. Een activiteit die je in een badkamer of wc met eenzelfde vloersel niet zo intens kan doen.

De uren schoten voorbij, maar ik wilde, hoe dan ook, mijn laatste 10.000 lires besteden aan een museumbezoek. Ik ging naar het Castello Sforzesco voor dat uitje. Voor het grote kasteel staat een prachtig fontein. Deze fontein is eveneens mooi door de monumentaliteit. De grootste waterstraal spuit zo’n 15 meter de lucht in en heeft veel weg van een waterkanon. Het houdt de toeschouwer op de gewenste afstand bij een demonstratie. De medestraalgenoten die over het monument verspreid stonden, zorgden voor een imposante indruk, waarbij subtiliteit vermeden werd. Het meest interessante van de ronde fontein was de afwisseling van waterstralen waardoor je gefascineerd naar het vuurwerk van water kon kijken. Toen ik daar zo zat te kijken naar de afwisseling van waterstralen en de schoonheid van het tutti, besefte ik dat Nederland weldegelijk een fontein heeft: aan de Rotterdamse Coolsingel. Weliswaar bezit de fontein van mijn geboortestad wat minder stralen, maar van eenzelfde ontstaansdatum is het bouwwerk, schatte ik.

Daar ontdekte ik ook de voornaamste reden van het ontbreken van fonteinen in Nederland. De waterbronnen in Nederland moeten minder hoog kunnen komen dan de Italiaanse. Vaak moest in Nederland het water omhoog gepompt worden. Vandaar wel een dorpspomp, maar geen fontein in veel dorpskernen. De stromen water lijken in Nederland evenmin aanwezig te zijn. En we zien al zoveel water om ons heen, dat een fontein overbodige luxe zou worden. Maar voor mijn gevoel zijn het allemaal slechts argumenten. Al moet ik opmerken dat fonteinen voornamelijk in het Zuiden van Italië te vinden zijn. Met Rome als hart van het watergeweld.

Ik stapte het museum binnen. Ik liep naar een vermeend loket en vroeg een kaartje. ‘Non, c’est libero’, antwoordde de dame. Ik verbaasde mij hierover of er een speciale reden voor was. Die was er niet. ‘We zijn een rijke stad’, zei ze alleen. Ik stapte maar binnen en struinde wat rond. Er bleken ook muziekinstrumenten te zijn. Vooral de ‘verginale pentagonale’ kreeg mijn aandacht. Zeer oude exemplaren zaten ertussen, onder andere uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Ik vroeg mij af of het hier nu een clavicord betrof, sommige kregen de bijnaa, ‘clavi-organo’. Wat mij een bevestiging leek, maar sommige van de verginale pentaonale bezaten weldegelijk de pinnetjes die voor een clavecimbel zo kenmerkend zijn.

Ook stonden er orgels. Sommige waren mooi beschilderd. Een instrument stond er in een belabberde toestand bij. Alle pijpen van het binnenwerk stonden eerder diagonaal dan verticaal . In het front werden de pijpen angstig bij elkaar gehouden door een dun touwtje. Een restauratie, maar dan niet alleen op papier, zou wonderen kunnen doen. Hier bleek eveneens dat houtwormen niet alleen een probleem zijn voor harmoniums, maar dat ze zich ook tegoed doen aan eeuwenoude orgels en clavecimbels. Ik heb genoten van al die klavierinstrumenten. Sommige klavieren waren dusdanig ingezakt en half golvend dat er intensief op gespeeld moest zijn in het verleden.

Het museum bezit een onaf beeld van Michelangelo. Hier lijkt eerder het feit van de maker belangrijker te zijn dan de schoonheid van het beeldhouwwerk. Bij deze piëta rondo staat Maria en draagt ze Jezus, die op zijn beurt in een hangende houding te bewonderen valt. Alleen de benen van Jezus waren gereed. Hier zag ik de hand van de maker. De rest viel er weinig lol aan te beleven. Wel viel mij op hoe ver het grondplan al was uitgewerkt. De grove lijnen gaven een goede indruk aan wat het had moeten worden. In feite is het beeld klaar, alleen moet alles nog gedetailleerd uitgewerkt worden.

De zaal met een plafondschildering van Da Vinci viel eveneens tegen. De kleuren gaven aan dat het iets moest voorstellen. Veel was slechts een vlaag van bladeren en boomstammen die begroeid waren. Ik vond dit feit van teloorgang teleurstellend, maar het is een feit. Da Vinci was niet met eeuwige roem bezig, in tegenstelling tot Michelangelo. Het laatste avondmaal is daarom ook meer een schilderij van restaurateurs dan van Da Vinci zelf. Ik heb het laatste avondmaal overgeslagen, aangezien het volgens de Lonely planet ging om een ‘medieval list of faith’. Ik moest dan voldoende hebben aan de zwakke schildering in de ‘Salle delle Asse’.

Korte tijd later bewonderde ik de Vlaamse meesters, waar enkele Leidse schilders van de beroemde fijnschilderkunst ook hingen zoals Adrianus de Brouwer en vele anderen. De koetjes, pijprokers en musicerende figuren wakkerden mijn vaderlandsgevoel aan. Zelfs de toren van Rhenen herkende ik op een schilderij waarvoor een adelijke familie in voor mijn gevoel streng calvinistische kledij voor de Rijn staat. Ik vond het zeer apart om zo ver van je vaderland de streek te zien waar ik opgegroeid ben.

De tijd tikte aardig verder en ik twijfelde ernstig of ik nog een stapel boeken mee zou nemen. De sonetten van Petrarca keken wel erg begeerlijk in mijn richting toen ik in toen ik in de boekhandel stond. Zelfs een paar keer meende ik een eerste regel te kunnen ontcijferen. Ik had echter geen geld meer waardoor ik geld zou moeten pinnen. Het apparaat werkte echter niet meer, waardoor ik opgelucht ademhaalde. Want zou ik ooit wel zover in het Italiaans kunnen komen dat ik Petrarca en Dante überhaupt kan lezen, laat staan begrijpen? Ik weet het niet, maar hoop van wel. Want het onvermijdelijke afscheid kwam iedere minuut dichterbij.

Om half 8 moest ik mezelf dwingen richting het station van Milano te gaan. De bagage te halen en de trein in te stappen. Ik moest een innig geliefde verlaten en kon het mooie land nauwelijks loslatn. Ik hoopte vurig op een spoedig weerzien met Italië. Maar ik voelde de verplichtingen in het vaderland zich aan mij opdringen. De trein stond op de juiste tijd gereed voor vertrek. Een charmante dame van het ligrijtuig heette mij van harte welkom. Uit de coupés kon de taal die ik zo goed kende. Mijn reis liep ten einde, voelde ik.

In mijn coupé zat een Australisch meisje en twee Chinezen. De Chinezen waren beeldend kunstenaar en leefden in Italië. Ze waren op weg naar Amsterdam om een vriend, ene Wallace Tieng op te zoeken. Tieng zou een zeer bekend schilder zijn en ze lieten vol trots enige foto’s zien. Op één staarden kleurige vissen afgebeeld in een even kleurig landschap. De originelen van twee schilderijen - een hond en een kat - toverden ze uit hun tas. Ik complementeerde de schilders en moest tot mijn schaamte vertellen dat ik hun zeer gewaardeerde collega en maker van al dat moois, helaas niet kende.

Het meisje was al maanden van huis en zou haar laatste dagen in Europa in onze hoofdstad slijten. Ze sprak over de vele vrienden die ze tijdens haar reis vergaard had. Ze had enige tijd in Pisa gewoond met haar ex. Hij verbleef nu in Delft. Ze hem graag ontmoeten, maar hij had, in Italië een nieuwe vriendin en was daar op bezoek. Ze sprak glimlachend. ‘En wat zou je kiezen: de liefde of de studie?’ Waarop ik antwoordde: ‘Nou, dat is eenvoudig: de studie!’ Ze keek verbaasd en vervreemd op, waarna ik maar luid lachte om aan te geven dat ik een grap maakte. Zij echter bleef in de verbaasde en enigszins zure houding mij aankijken.

Op de vraag of ik veel ‘friends’ had gekregen, moest ik een ontwijkend antwoord geven. Ja, ik had zeker wel mensen ontmoet onderweg, maar of dat nu vrienden waren geworden? Zij sprak enthousiast over al haar ontmoetingen. Ze had er vele vrienden en liefdes aan overgehouden. Ze ging met smart naar huis. Daar was haar studie, biologie, die al een jaar stil lag. Maar nu moest ze echt naar huis gaan om haar degree te halen. Verslaafd aan reizen was ze. Steeds spendeerde ze enige maanden van het jaar voor deze verslaving. Ik kon haar verslaving wel begrijpen en voelde dat ik er zelf ook aan begon te lijden.

Het dure kaartje was bestemd voor een overmatig luxueuze couchette. We kregen een avondmaaltijd en de bedden waren echte bedden, dus niet die uitgeklapte banken van de normale couchette. Ik lag al snel op mijn sponde, want de moeheid was spoedig flink toegeslagen. Zeker nadat ik enkele regels van dit verhaal had opgeschreven. Ik kon geen letter meer op papier krijgen en knikkebolde op de cadans van de trein.

Op bed viel ik spoedig in een diepe slaap, soms opgesnikt door het gesnurk en het onrustige en in uitstappen van de Chinese kunstenaar. Maar het kon mij weinig deren, ik sliep steeds als een blok weer in.

‘s Morgens lag om de rijdende trein een sneeuwlandschap. Ik verbaasde mij over dit tafereel en het voelde of het midden in de zomer sneeuwde. Ik had de zomer in mijn hoofd en werd geconfronteerd met een heus winterlandschap. Niet veel momenten later stapte ik op Utrecht CS uit. Een koude wind begroette mij met wild enthousiasme en de regen zoende mijn wangen. Het Nederlands om mij heen verbijsterde mij licht. Ik wilde als ik mij door een mensengroep heen wilde dringen ‘excuse’ kunnen zeggen, maar besefte dat dit mijn vaderland is en dat zulke taal overbodig is.

De boekhandel bevatte Nederlandse boeken en kranten. Ik was vergeten dat zulke dingen ook bestonden. Groot werd geadverteerd voor Harry’s nieuwe roman. Ik las de recensie in de krant en kocht in Leiden het boek maar. Ik ben weer thuis en moet weer aan de slag, dacht ik toen ik de eerste bladzijde opensloeg. Maar de woorden drongen niet tot me door. Ik zag palmbomen en een blauwe zee. Een visioen die verdwijnt als sneeuw voor de zon als ik nu naar buiten kijk in het sneeuwlandschap in de tuin van mijn ouders te Veenendaal. Het verlangen naar mijn nieuwe vaderland is groter dan ooit. Al ben ik bang dat ik weer snel in mijn oude leven verval.

donderdag 1 februari 2001

10.35 uur, tussen Siracusa en Milano (dichter bij Milano dan Siracusa)

De nacht in een slaaptrein is altijd erg bijzonder. Je verkeert in een halfslapende toestand en droomt lekker weg, soms opgeschrikt door een station of een snurkende buurman. Ik heb bijna twee weken eenzaam in hotels verbracht en ik ben weer vergeten dat er medemensen zijn die de nacht al dan niet muzikaal opluisteren met het tromgeroffel van hun neus.

Toen ik de coupé in Syracusa instapte, waren er nog geen medereizigers. Maar daar kwam spoedig verandering in. Al in Augusta - een perron verder gelegen - stapte een bezonnebrilde man bij mij in de coupé.

12.30 uur, Milano

De trein bleek teveel te bibberen om een voor mijzelf enigszins leesbaar handschrift te behouden. Vandaar dat ik nu voor het Centraal Station, in de zon, het verhaal vervolg.

De man was uiterst vriendelijk en begon een lang verhaal tegen mij af te ratelen. Ik begreep er bitter weinig van, en probeerde de man wijs te maken dat ik zijn taal niet verstond. Even verstomde hij en vertelde verder. Af en toe nam hij een Engels woordje in zijn verhaal op zodat de strekking mij duidelijker werd. Hij ging voor zijn rechteroog naar Milano, voor een operatie. Hij was technisch medewerkerbij een olieraffinaderij en had in Venezuela oogletsel opgelopen.

Toen hij vernam dat ik uit Nederland kwam, glinsterde zijn linkeroog door de zonnebril heen. Daar had hij jaren geleden overigens, twee jaar gewerkt. Of ik het plaatsje ‘Murdaik’ kende. ‘O, Moerdijk’, reageerde ik enthousiast. Dat kende ik wel. Ik vertelde er niet bij dat ik er nooit geweest was en het alleen van naam kende. We spraken af en toe verder terwijl ik in de pauzes een paar zinnen schreef in mijn notitieboekje. Voordat we het wisten kwamen we bij het volgende station, waar de volgende gasten voor onze coupé al klaarstonden. Hun zoon gaf de vele bagage vanaf het perron aan de halfblinde en ik zorde voor een nette afvoer. We hadden alles goed en wel op de rekken gestouwd of de heer van het stel vroeg of we nu, met drie mannen en een vrouw ‘completp’ waren. Wij echter, zeiden dat de couchette voor zes personen geschikt was. De man ging voor nadere informatie de dichtsbijzijnde spoorwegman raadplegen. Toen hij terugkwam bleek het stel in het verkeerde rijtuig te zitten. Binnen enkele minuten kon de bagage weer dezelfde weg terug.

Door deze sjouwactiviteiten vloog de tijd dusdanig dat we bij de volgende halte stopten: de stad Catania. De verhuisactiviteiten van daarvoor bleken slechts een lichte training geweest te zijn. In het gangpad stond in een mum van tijd een grote berg tassen en koffers voor ons coupédeurtje. Het vroeg een grote dosis creativiteit van ons, want ieder gaatje bleek een koffer of een tas te moeten bevatten. De grond onder de stoelen lag vol en ieder rek of andere dragende constructie kreeg bagage te dragen. Op dat moment vulde de coupé drie mannen en twee vrouwen.

De nieuwe heer was een bebilde en bebuikte goedzak uit Rome die snel zijn afschuw over zijn geboortegrond uitsprak. De vrouw tegenover mij was een oudere vrouw die haar dochter in Zwitserland ging bezoeken. En de andere dame was een zwaar geschminkte dame van mijn leeftijd, of iets ouder, die haar familie zojuist bezocht had en op weg was naar haar werk in Milano. De coupé was met al deze mensen ‘completo’.

Het meisje, zo zal ik de gesminkte dame maar even noemen, want ik weet haar naam niet, had met zeer snel sprekende stem de operatie van de bagageverhuizing geleid. Ze wees mij op een zorgvuldige behandeling van de loodzware koffer en ik probeerde het heel liefdevol te doen. Na de werkzaamheden zat ze naast mij, ter rechterzijde, en belde aan één stuk door op haar mobieltje. Gelukkig bleek ze wel over een goed ontwikkeld ochtendhumeur te beschikken, zo zou ik de volgende morgen ontdekken. De vrouw tegenover mij wees haar erop dat ik een ‘Ollandese’ was en de taal niet machtig was. Ongestoord ratelde ze verder, zonder overigens een Engels woord in haar verhaal te voegen.

De sfeer bleek de coupé snel te vullen. De bebuikte goedzak, Antonnio, ging in discussie met de anderen over politieke zaken. Af en toe wees hij naar mij en dan hoorde ik het woord ‘Ollanda’ vallen. Ik betreurde het de taal niet machtig te zijn. Het meisje bleek zich daar ook over te verbazen, zeker toen ze merkte dat ik ‘solo’ reisde. Een bewonderig maakte zich van haar meester.

Antonnio bleek met het uur meer en meer op dreef te komen. Hij gaf mij de naam Bergkamp, een respectabele Nederlander die zich in het voetbalspel heeft bekwaamd. Hij stak de loftrompet over de voetbalprestaties van Nederland en wist meer voetballers uit Nederland te noemen dan ik. Hij hield van Rome en was hevig gekant tegen Sicilië. Het eiland deugde niet, moest zijn strekking ongeveer geweest zijn. De andere vier reizigers hadden een andere mening over het eiland. Zij het dat de vierde, ik, niet veel meer dan ‘molto belle’ uitkraamde.

De avond vorderde en Antonnio vroeg mij, via het meisje of mijn patria schoon vrouwenvolk had. Ik antwoordde met ‘normale’ en liet de rest liggen. Antonnio zag de weg vrij voor een koppelactie tussen mij en het bestickte meisje. Het meisje bleek met haar ogen een gewillige gelatenheid uit te stralen. Antonnio ging ongehinderd voort. Zo sterk zelfs dat ik aangaf het gesprokene niet te begrijpen. Het meisje gaf in haar blik de strekking weer, zodat ik in een glimlachen mijn hortende en stotende zin eindigde. Ondertussen was mijn lichaamstaal beter van het Italiaans. Een vuurrode kop en zweetdruppeltjes op mijn voorhoofd. Dit was het moment om de afstandelijkheid in te zetten en ik nam een boek ter hand.

We gingen op de boot, het blijft een spectaculaire gebeurtenis, en ik spoedde naar het dek. Het meisje was daar ook en bleek zich te verlustigen aan de twee mobiele telefoons die ze bij zich had. Iets waar ze de verdere reis niet meer vanaf zou komen. De nacht verbracht ik in een snurkende menigte door. Antonnio bleek al drie uur voor zijn uitstappen rond te struinen, waardoor ik niet de nachtrust kreeg die ik wenste. Het leek eerder op een nachtroes, maar daar hield ik wel van.

Vanochtend hielp ik met het uitladen van het emigratievolk. Een groot deel van de bagage blkeek van de oudere dame te zijn. De loodzware tassen hielp ik mee uitladen. Als afscheid gaf de oudere dame mij een warme omhelzing met een tweetal zoenen, waarbij ze zich menigmaal het woord ‘grazie’ liet ontvallen. Het meisje bleek aan een handdruk voldoende te hebben. Ik was verheugd op deze aangename wijze van de Siciliaan afscheid te hebben genomen. Nu zit ik op het bankje voor het station een verslag te schrijven. Morgen rond deze tijd hoop ik in Nederland te zijn en en niet meer de rare ‘Ollandese’ te zijn, die liefesavontuurtjes nog voor de knop in zicht komt al genadeloos afknapt.