Bij wijze van inleiding

Op 4 januari 2001 trok ik met een loodzware rugzak op mijn rug en een interrail treinkaart in mijn zak, de deur van de Lage Rijndijk 92c achter mij dicht. Voor mij lag een maand lange reis in het verschiet. Dat ik naar Italië ging, was het enige dat ik wist. Ik liet mijn 3 huisgenotes in onwetendheid achter.

Ik hield zorgvuldig een dagboek bij gedurende deze maand. Elke avond priegelde ik in een schriftje mijn belevenissen. Het is tijd geworden dit verhaal te publiceren. Daar gebruik ik deze blog voor.

Veel leesplezier,

Hendrik-Jan

donderdag 1 februari 2001

10.35 uur, tussen Siracusa en Milano (dichter bij Milano dan Siracusa)

De nacht in een slaaptrein is altijd erg bijzonder. Je verkeert in een halfslapende toestand en droomt lekker weg, soms opgeschrikt door een station of een snurkende buurman. Ik heb bijna twee weken eenzaam in hotels verbracht en ik ben weer vergeten dat er medemensen zijn die de nacht al dan niet muzikaal opluisteren met het tromgeroffel van hun neus.

Toen ik de coupé in Syracusa instapte, waren er nog geen medereizigers. Maar daar kwam spoedig verandering in. Al in Augusta - een perron verder gelegen - stapte een bezonnebrilde man bij mij in de coupé.

12.30 uur, Milano

De trein bleek teveel te bibberen om een voor mijzelf enigszins leesbaar handschrift te behouden. Vandaar dat ik nu voor het Centraal Station, in de zon, het verhaal vervolg.

De man was uiterst vriendelijk en begon een lang verhaal tegen mij af te ratelen. Ik begreep er bitter weinig van, en probeerde de man wijs te maken dat ik zijn taal niet verstond. Even verstomde hij en vertelde verder. Af en toe nam hij een Engels woordje in zijn verhaal op zodat de strekking mij duidelijker werd. Hij ging voor zijn rechteroog naar Milano, voor een operatie. Hij was technisch medewerkerbij een olieraffinaderij en had in Venezuela oogletsel opgelopen.

Toen hij vernam dat ik uit Nederland kwam, glinsterde zijn linkeroog door de zonnebril heen. Daar had hij jaren geleden overigens, twee jaar gewerkt. Of ik het plaatsje ‘Murdaik’ kende. ‘O, Moerdijk’, reageerde ik enthousiast. Dat kende ik wel. Ik vertelde er niet bij dat ik er nooit geweest was en het alleen van naam kende. We spraken af en toe verder terwijl ik in de pauzes een paar zinnen schreef in mijn notitieboekje. Voordat we het wisten kwamen we bij het volgende station, waar de volgende gasten voor onze coupé al klaarstonden. Hun zoon gaf de vele bagage vanaf het perron aan de halfblinde en ik zorde voor een nette afvoer. We hadden alles goed en wel op de rekken gestouwd of de heer van het stel vroeg of we nu, met drie mannen en een vrouw ‘completp’ waren. Wij echter, zeiden dat de couchette voor zes personen geschikt was. De man ging voor nadere informatie de dichtsbijzijnde spoorwegman raadplegen. Toen hij terugkwam bleek het stel in het verkeerde rijtuig te zitten. Binnen enkele minuten kon de bagage weer dezelfde weg terug.

Door deze sjouwactiviteiten vloog de tijd dusdanig dat we bij de volgende halte stopten: de stad Catania. De verhuisactiviteiten van daarvoor bleken slechts een lichte training geweest te zijn. In het gangpad stond in een mum van tijd een grote berg tassen en koffers voor ons coupédeurtje. Het vroeg een grote dosis creativiteit van ons, want ieder gaatje bleek een koffer of een tas te moeten bevatten. De grond onder de stoelen lag vol en ieder rek of andere dragende constructie kreeg bagage te dragen. Op dat moment vulde de coupé drie mannen en twee vrouwen.

De nieuwe heer was een bebilde en bebuikte goedzak uit Rome die snel zijn afschuw over zijn geboortegrond uitsprak. De vrouw tegenover mij was een oudere vrouw die haar dochter in Zwitserland ging bezoeken. En de andere dame was een zwaar geschminkte dame van mijn leeftijd, of iets ouder, die haar familie zojuist bezocht had en op weg was naar haar werk in Milano. De coupé was met al deze mensen ‘completo’.

Het meisje, zo zal ik de gesminkte dame maar even noemen, want ik weet haar naam niet, had met zeer snel sprekende stem de operatie van de bagageverhuizing geleid. Ze wees mij op een zorgvuldige behandeling van de loodzware koffer en ik probeerde het heel liefdevol te doen. Na de werkzaamheden zat ze naast mij, ter rechterzijde, en belde aan één stuk door op haar mobieltje. Gelukkig bleek ze wel over een goed ontwikkeld ochtendhumeur te beschikken, zo zou ik de volgende morgen ontdekken. De vrouw tegenover mij wees haar erop dat ik een ‘Ollandese’ was en de taal niet machtig was. Ongestoord ratelde ze verder, zonder overigens een Engels woord in haar verhaal te voegen.

De sfeer bleek de coupé snel te vullen. De bebuikte goedzak, Antonnio, ging in discussie met de anderen over politieke zaken. Af en toe wees hij naar mij en dan hoorde ik het woord ‘Ollanda’ vallen. Ik betreurde het de taal niet machtig te zijn. Het meisje bleek zich daar ook over te verbazen, zeker toen ze merkte dat ik ‘solo’ reisde. Een bewonderig maakte zich van haar meester.

Antonnio bleek met het uur meer en meer op dreef te komen. Hij gaf mij de naam Bergkamp, een respectabele Nederlander die zich in het voetbalspel heeft bekwaamd. Hij stak de loftrompet over de voetbalprestaties van Nederland en wist meer voetballers uit Nederland te noemen dan ik. Hij hield van Rome en was hevig gekant tegen Sicilië. Het eiland deugde niet, moest zijn strekking ongeveer geweest zijn. De andere vier reizigers hadden een andere mening over het eiland. Zij het dat de vierde, ik, niet veel meer dan ‘molto belle’ uitkraamde.

De avond vorderde en Antonnio vroeg mij, via het meisje of mijn patria schoon vrouwenvolk had. Ik antwoordde met ‘normale’ en liet de rest liggen. Antonnio zag de weg vrij voor een koppelactie tussen mij en het bestickte meisje. Het meisje bleek met haar ogen een gewillige gelatenheid uit te stralen. Antonnio ging ongehinderd voort. Zo sterk zelfs dat ik aangaf het gesprokene niet te begrijpen. Het meisje gaf in haar blik de strekking weer, zodat ik in een glimlachen mijn hortende en stotende zin eindigde. Ondertussen was mijn lichaamstaal beter van het Italiaans. Een vuurrode kop en zweetdruppeltjes op mijn voorhoofd. Dit was het moment om de afstandelijkheid in te zetten en ik nam een boek ter hand.

We gingen op de boot, het blijft een spectaculaire gebeurtenis, en ik spoedde naar het dek. Het meisje was daar ook en bleek zich te verlustigen aan de twee mobiele telefoons die ze bij zich had. Iets waar ze de verdere reis niet meer vanaf zou komen. De nacht verbracht ik in een snurkende menigte door. Antonnio bleek al drie uur voor zijn uitstappen rond te struinen, waardoor ik niet de nachtrust kreeg die ik wenste. Het leek eerder op een nachtroes, maar daar hield ik wel van.

Vanochtend hielp ik met het uitladen van het emigratievolk. Een groot deel van de bagage blkeek van de oudere dame te zijn. De loodzware tassen hielp ik mee uitladen. Als afscheid gaf de oudere dame mij een warme omhelzing met een tweetal zoenen, waarbij ze zich menigmaal het woord ‘grazie’ liet ontvallen. Het meisje bleek aan een handdruk voldoende te hebben. Ik was verheugd op deze aangename wijze van de Siciliaan afscheid te hebben genomen. Nu zit ik op het bankje voor het station een verslag te schrijven. Morgen rond deze tijd hoop ik in Nederland te zijn en en niet meer de rare ‘Ollandese’ te zijn, die liefesavontuurtjes nog voor de knop in zicht komt al genadeloos afknapt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten